De Boekenweek van 2025 is alweer voorbij. Als iemand die ook boeken koopt en leest buiten die termijn doet dat me verder helemaal niets. De aanstellers die tijdens de Boekenweek vastberaden naar de Bruna lopen verdienen geen medeleven, die mensen hoeven van zichzelf maar een keer per jaar een boek aan te schaffen om zich tot volgend jaar te wentelen in hun beschaafdheid. De vraag voor wie de Boekenweek dan eigenlijk wel van belang is, leg ik hier graag naast me neer. Het gaat hier om mijn belang. In mijn ervaring hebben onderdelen van de Boekenweek vaak de eigenschap hoopvol te beginnen en deprimerend te eindigen. Het Boekenbal is bijvoorbeeld grotendeels plezant, maar door de kater achteraf maak je de rest van de Boekenweek geen serotonine meer aan. Op dezelfde wijze is de aankondiging van de Boekenweekgeschenkschrijver spannend, maar is het eindresultaat, althans sinds 2012, genoeg om voor de rest van het jaar afgevlakt geluk te ervaren.

Ook dit jaar begon het allemaal zo goed. Het leek mij bijvoorbeeld gewoon een slim idee om het Boekenweekgeschenk te laten schrijven door de winnaar van een wedstrijd: dan ging − en sta me één zure opmerking toe − al dat gedoe in ieder geval eens over het boek zelf. En het gezeur van iemand als Jamal Ouariachi − en sta hem eens één niet-zure opmerking toe, alstublieft − dat dat uitbuiting zou zijn van schrijvers, omdat die dan gratis werk zouden moeten leveren, is natuurlijk ontiegelijke onzin: alleen voor gevestigde auteurs en PC-redacteuren is de onzekerheid of je boek überhaupt wordt uitgegeven geen vast aspect van schrijven. In principe is een proces als dit juist heel eerlijk, omdat minder bekende schrijvers evenveel kans hebben om te winnen als bekende. De meest onbekende schrijvers die hieraan mee mochten doen waren dan weer wel auteurs die al twee titels hadden gepubliceerd, maar goed, het is in ieder geval beter dan niets.

Voor de lezer is het misschien verrassend om te horen dat ik over het algemeen positief in de dingen sta. Ik ben een rasoptimist, overigens in beide zinnen van het woord, en dus had ik dit jaar hoge verwachtingen van het Boekenweekgeschenk. Nu is hoop de voorouder van teleurstelling; ik zou graag af en toe wat minder naïef zijn. In dit geval had ik er bijvoorbeeld geen rekening mee gehouden dat de jury die zou moeten kiezen tussen al die inzendingen voor het Boekenweekgeschenk bestond uit Tom Lanoye, een complete idioot die goed kan schrijven, en een stel complete idioten. Ik had moeten weten dat een chick sexer nu eenmaal niet in een kippenhok wordt geboren.

Als u die laatste grap heeft begrepen klinkt het misschien alsof ik heel negatief ga zijn over De krater, maar eigenlijk is het de gedoodverfde winnaar van een wedstrijd voor het Boekenweekgeschenk. Het is namelijk de meest Nederlandse roman ooit. In een land met honderden Landal-vakantieparken is gourmetten ook de nationale keuken. Dat we hier te maken hebben met het literaire equivalent van met een metalen spateltje proberen je blokje afvalvlees om te draaien, merken we al in de eerste zin van het boek: ‘Het eerste wat Johnny vroeg was hoe dat Duitse stinkgat heette.’ Met een ingebedde zin beginnen vind ikzelf meer iets voor de zaterdagochtend dan voor een roman met literaire pretenties, maar ik ben dan ook geen Gerwin van der Werf. Hij ziet er misschien niet zo slim uit, maar Gerwin is gewiekst genoeg om te weten dat hij de wedstrijd met deze zin eigenlijk al had gewonnen. Dé manier om alle Nederlanders te verenigen is immers om het anti-Duitse sentiment aan te wakkeren. Alsof wij na Duitsland niet de grootste nazi’s van Europa waren staan we lekker te verbroederen op de dansvloer van een Malteese nachtclub, ‘alle Duitsers zijn homo’- blerend. Dat is ook precies wat De krater is: het highlight reel van je examenreis, de kunst aan de muur van het jeugdhostel waar je lepeltje-lepeltje ligt met de bedwantsen, het net niet zoenen van iemand die ook Nederlands is alleen omdat ze ook Nederlands is. Wat ik wil zeggen is: het is compleet voorstelbaar, maar tegelijkertijd alsnog ontzettend teleurstellend. Het is, met andere woorden, Nederlandse literatuur.

WF

De krater, Gerwin van der Werf.
Stichting CPNB, gratis en toch te duur

Als je in Amsterdam op een categoraal gymnasium hebt gezeten, word je nog wel eens in de media geconfronteerd met mensen uit je old boys’ network. Mij overkwam dat voor het laatst toen ik in de prospectus van Pluim de aankondiging aantrof voor het boek van BKB-veteraan, dagvoorzitter, publicist en chef opinie van Het Parool Tahrim Ramdjan. Het heet Wat zullen de mensen zeggen? en is volgens Pluim ‘een manifest tegen hokjesdenken’. Een manifest tegen hokjesdenken, of, gewoon, denken in het algemeen. Tahrim is namelijk na 4,5 jaar schrijfwerk tot de conclusie gekomen dat discriminatoire stereotypen dus helemaal niet blijken te kloppen. Omdat hij op een wit gymnasium heeft gezeten in hartje Zuid, maar ook uit de Bijlmer komt. Of zoals hij in een interview over zijn boek op OneWorld zegt: ‘Mij in één hokje duwen lukt gewoon niet’. Nou Tahrim, dat lijkt me wel: gymnasiast.

Ik mag dat zeggen, want ik ben dus ook gymnasiast. Sterker nog, ik zat bij Tahrim in de klas. En ik kan jullie vertellen dat hij er een van het zuiverste soort is. Tahrim is het soort hoogbegaafde gymnasiast dat zoveel plusklassen en buitenschoolse activiteiten op zijn naam heeft – hij werd voor het oprichten van een jeugdblad genomineerd voor de Jonge 100 en in het door hem samengestelde jaarboek verkozen tot meest kansrijk om minister-president te worden – dat iedereen te druk is met geïmponeerd zijn door de kwantiteit van zijn werk om nog stil te staat bij de kwaliteit ervan. Hij is nota bene op z’n vijftiende gescout door de coördinator opinie van Het Parool vanwege zijn regelmatige opiniebijdragen. Maar volgens Ramdjan was het voor hem constant schipperen tussen ‘werken in de haven of op een advocatenkantoor’. Omdat hij niet uit Zuid kwam. Terwijl de enige manier waarop Tahrim ooit in een haven zou belanden, en ik weet dit heel zeker, is als directeur van het desbetreffende concern.

Als we Ramdjan moeten geloven is het dus taboedoorbrekend en grensverleggend dat hij op het Ignatius gymnasium zat. De ellende die dat misverstand oplevert begint al op de achterflap. ‘Tahrim ziet er Indiaas uit, terwijl hij vooral een band met Suriname voelt en geboren Nederlander is. Hij spreekt met een Gooische r, terwijl hij opgroeide in de Bijlmer en naar school ging in Oud-Zuid in Amsterdam. Hij is openlijk homoseksueel én weigert afstand te doen van zijn islamitische achtergrond. Hij is progressief, maar hoeft zelf geen open relatie of seks in de kleedkamers van sportscholen.’ Een boek waarin Tahrim vertelt dat mensen geboren kunnen zijn in Nederland en tegelijkertijd toch ook een band kunnen voelen met Suriname. De mensen die het kopen weten dat allang, de mensen die het zouden moeten weten kopen het boek niet. Wat zullen de mensen zeggen? is geen essaybundel, het is een gentrificatie-aflaat. Eigenlijk zit alles in deze ene alinea op de achterflap, het hele boek: belachelijke analyses, houterige parallellie, onbegrijpelijke taal. En het komt allemaal schitterend tot een crescendo van verwarring, vooroordelen en vagelijk linkse taal in die laatste zin. Het is, ik meen dit echt, een zin die zijn eigen witregels verdient:

‘Hij is progressief, maar hoeft zelf geen open relatie of seks in de kleedkamers van sportscholen.’

Adembenemend. Het is een zin waar je alleen mee wegkomt als je gymnasiast met een jeugdblad bent. Het gaat direct mis met ‘progressief’. Dat is sowieso een belachelijk modewoord dat rechtse mensen op zichzelf plakken om zich links te kunnen voelen zonder af en toe de daklozenkrant te moeten kopen, maar daar gaat het hier niet eens om. Het is vooral een bizarre woordkeuze omdat het geen reet te maken heeft met het willen hebben van een open relatie of seks in kleedkamers van sportscholen. Behalve dat Tahrim, omdat hij dat woord al in de vorige zin had verwerkt, het hier krampachtig gebruikt als synoniem voor homoseksueel. Wat op zijn beurt dan weer dúbbel onnavolgbaar is: alsof alle homoseksuelen progressief of alle progressieven homoseksueel zijn, en alsof al die homoseksuelen dan weer open relaties en seks in de kleedkamer willen. Ongetwijfeld de vrijetijdsbesteding van een fractie van de LHBTIQ+-gemeenschap, maar dan vooral het deel dat leeft in de nachtmerries van ChristenUnie-kaderleden en Lennard van Mil. Het is, wil ik maar zeggen, een zin met exact dezelfde interne logica als ‘Hij is bankier, maar heeft zelf geen tentakels in de internationale gemeenschap of een joekel van een haakneus’. Kan waar zijn, maar ik zou het toch niet op de kaft van m’n essaybundel zetten.

Van het binnenwerk moet Tahrims bundel het evenmin hebben. Al op pagina twee van de inleiding krijgt hij het voor elkaar om niet alleen die zelffeliciterende lul van een Joris Luyendijk aan te halen, maar ook nog om zichzelf met hem te vergelijken. Logisch, want net als Luyendijks De Zeven Vinkjes begint Wat zullen de mensen zeggen? met een anekdote over aanmatigende snoeverij waar zelfs een Barlaeaan met twee ouders op Wikipedia zich voor zou schamen. ‘In 2019 loopt een man een krantenredactie op in Amsterdam. Nou ja, officieel moet je “man” zeggen, want hij is eenentwintig en dus meerderjarig. Maar in zijn doen en laten is hij nog een jongen. Die jongen, dat ben ik. Net als Luyendijk heb ik moeten wennen aan de mores van de krant. Ik maakte op mijn eerste dag de fout om de chef verslaggeverij enkele minuten voor de belangrijkste vergadering van de dag te storen met tien ideeën voor artikelen, wat me op een schreeuwpartij kwam te staan. “Wie denk je wel niet dat je bent?” beet hij mij toe.’ Tahrim: de meest gemarginaliseerde man ter wereld. ‘Zoals ook Luyendijk beschreef met zijn zeven vinkjes, is dat een mens zowel privilege als achterstelling kan ervaren.’ Ik kan me echt niets minder zieligs voorstellen. Als je je hele middelbareschooltijd op het St. Ignatiusgymnasium van leerling, docent en wildvreemde hebt gehoord dat je hét journalistieke talent van je generatie bent, leest dit misschien als discriminatie of op z’n minst als een belangrijke boodschap over de samenleving. Als je normaal bent leest het als een stage.

Bovendien, hebben ze hem daarna bij Het Parool uitgekotst om hem nooit meer binnen te laten? Natuurlijk niet. ‘Naderhand kwam de chef naar me toe om mijn pitches alsnog te bespreken. Ze werden allemaal afgewezen, op één idee na. De klimaatconferentie van Madrid stond op het punt te beginnen. Er zou een bus vol jongeren vanuit Amsterdam heen rijden, had ik van een kennis opgevangen. De bus zou de dag erop om kwart over vijf ’s ochtends vanaf station Amsterdam Sloterdijk gaan. ‘Prima tijd,’ zei de chef, ‘ga er maar heen.’ Ik woonde negen kilometer verderop, aan de andere kant van de stad. Het was wennen op de krant. Ik vond de sfeer hard. Na week één klampte ik de chef opinie die mij had binnengehaald aan met de vraag: heb ik wel de juiste keuze gemaakt?’ Een 21-jarige man die voor zijn baan bij de krant vroeg op moet. Om negen kilometer te fietsen. Laat de kinderbescherming het niet horen.

Mensen die dit soort gedrag vertonen horen nou eenmaal op het gymnasium, iedereen vindt dat, ook Ramdjans klasgenoten. Alleen Tahrim zelf wil daar niet aan. Neem de tekst over zijn vader. Die is vroeg overleden, net voor Ramdjan naar het Ignatius zou gaan, waardoor hij gedurende de eerste een deel van het jaar thuis zit met een depressie. Behoorlijk kut, gaan we verder niet grappig over doen. Zo ben ik dan ook wel weer. Maar wat doen die blonde hockeyduivels? ‘Vanuit school bleef het niet stil. Na een paar maanden kwam er een grote kaart per post aan, getekend door al mijn klasgenoten, zelfs de arrogante Amstelveense hockeyers met wie ik nooit praatte. Op een dag kwam er, op hun eigen initiatief, een delegatie van drie klasgenoten langs.’ Of zoals Tahrim het in de inleiding zegt: ‘Ik had al op meerdere punten in mijn leven om verschillende redenen meegemaakt hoe het is om buiten de boot te vallen. Geen vrienden hebben in het eerste jaar op een wit gymnasium’. Dat ze het maar weten dat ze voor niets op ziekenbezoek zijn langsgekomen, die kankerlijers.

Het is waar die hele godvergeten essaybundel van aan elkaar hangt. Tahrim opent met een vagelijk interessante persoonlijke ervaring waarna hij je tanden intrapt met een bespiegeling die het punt van die ervaring volledig mist. In een essay over de opkomst van de PVV opent Tahrim met zijn detentie door de Amerikaanse grenspolitie en verklaart hij geen tien pagina’s later dat racisme te verklaren is omdat ‘de witte arbeidersklasse, die – ik chargeer enigszins – een vrij overzichtelijk leven leidde in de twintigste eeuw’ nu zijn buren niet meer kent dankzij globalisering. ‘Er heerste regelmatig armoede, maar mede daarom was de gemeenschap erg belangrijk: je kende de buren, je hing een touwtje uit de brievenbus’. Tahrim, mensen gingen dood aan stoflong. In de twintigste eeuw dachten we dat Italianen een criminele schedelvorm hadden. Dat er maar twee televisiezenders waren betekent niet dat iedereen de hele dag zingend manden aan het vlechten was. Debiel.

Een ander prachtig voorbeeld van de manier waarop Tahrim eerder de weg kwijtraakt in zijn eigen redeneringen dan in de cultuur op het gymnasium, is het belachelijke verhaal over de kleren die hij droeg op de middelbare. Dat lulverhaal begint dus, geen grap, met commentaar op de kledingkeuze en vakantiebestemmingen van zijn klasgenoten: ‘Ze bezitten huizen van een miljoen, hun kinderen dragen dure (en lelijke!) merkkleding van Abercrombie & Fitch en Hollister, maar ze gaan wel met de auto naar een camping in Zuid-Frankrijk?’. Op basis hiervan zou je hooguit kunnen concluderen dat na de huizen van een miljoen en alle merkkleding er geen geld voor de vakantie overbleef, maar Tahrim krijgt het voor elkaar om tot een nog dommere conclusie te komen. ‘Macht is dat je slechts selectief je rijkdom etaleert.’ Nee Tahrim, macht is dat je als chef opinie je eigen opiniestukken in Het Parool kan zetten zonder daarbij je functie te vermelden. ‘Mijn moeder had, toen ze mij kleedde, een beeld van het gymnasium dat niet klopte. En ik durfde me niet net zo te kleden als mijn klasgenoten, omdat ik niet hetzelfde zelfvertrouwen had als zij – laat staan dat mijn moeder dezelfde portemonnee had als de andere moeders.’ Voor de goede orde: Tahrim droeg driedelige pakken. Een T-shirt van Hollister kost €29,95, een shirt van Abercrombie & Fitch €22,-. Bovendien, je op de middelbare niet zo durven kleden als je klasgenoten is geen intersectionaliteit, dat is de puberteit.

En als je niet oplet ga je tussen het lezen van al dat tinnef nog denken dat Tahrim zielig is ook. Wanneer hij omschrijft hoe hij in de eerste van het metrostation naar de middelbare moet lopen bijvoorbeeld. ‘De school zat dat jaar tijdelijk in een gebouw dat ze deelde met de secretaresseopleiding, om de hoek van het Franse consulaat. Vanaf het metrostation was het ongeveer tien minuten lopen, langs een drukke vierbaansweg die de stad met de snelweg verbindt – je moest goed uitkijken als je overstak.’ Je moet als je twaalf bent áltijd goed uitkijken voor je oversteekt, domme lul. En zo lijkt het ook alsof Tahrim ongezien via de achterdeur binnen moest glippen bij een of ander kasteel aan de Champs-Élysées. Dat slaat echt nergens op. Het gebouw heet De Klencke 4 een heeft niet eens een achterdeur. De muren waren van gipsplaat en er was zo’n hevige muizenplaag dat ik meerdere keren op zo’n beest ben gaan staan. Maar volgens Tahrim was dit chateau een onneembare culturele vesting.

Goed, dat wil natuurlijk niet zeggen dat alle teksten in Wat zullen de mensen zeggen? kut zijn. De teksten uit en over PC zijn bijvoorbeeld uitstekend. ‘Een collega appte door dat ze mijn portretfoto afgedrukt zag in de boekhandel, op de voorpagina van Propria Cures, een studentenblaadje dat van oudsher verbonden is aan het Amsterdamse studentencorps. Ik word bekritiseerd op, onder meer, mijn terugtrekkende haarlijn. Maar auteur Martijn, oud-klasgenoot van mij, beklaagt zich er ook over dat ik zó veel schrijf over het witte, elitaire gymnasium waar ik heen ging.’ Om Tahrim te citeren: ‘die jongen, dat ben ik’. Vooral de zinsnede ‘een studentenblaadje dat van oudsher verbonden is aan het Amsterdamse studentencorps’ staat hoog op mijn lijst van grappigste zinnen in het hele boek. Tahrim heeft de Wikipediapagina gelezen en doet een wanhopige poging om het blad verdacht te maken. Terwijl PC al honderd jaar geen fuck met het corps te maken heeft. Zo ken ik er ook wel een: Tahrim, een journalist die van oudsher verbonden is aan de staat Suriname. Nu kan ik hier al Tahrims citaten uit mijn vorige stuk over hem herhalen, maar u leest de PC van vandaag niet voor de PC van gisteren, dus ik beperk me tot een enkel fragment. ‘Over het feit dat mijn opa ambtenaar was op een Surinaams ministerie, schrijft hij: “Ik kan me niks witters bedenken”, waarmee hij impliceert dat een dergelijke baan alleen maar voor witte mensen is weggelegd.’ Tahrim, geweldig nieuws, je hebt de grap bijna begrepen. Ik bedoel dus niet dat alleen witte mensen ambtenaar kunnen zijn in Suriname. Ik impliceer ermee dat je meer gemeen hebt met die elitaire witte klasgenoten dan je voordoet.

Dat is ook het precies probleem met Tahrim. Hij verwijst achtereenvolgens naar Hobbes, Camus, Descartes, Freud en de godvergeten rest van praktische filosofie 1. Hij is coördinator van een krantenbijlage en schrijft alsnog zinnen zoals ‘de drogreden van associatie is waarvoor hij vreest’. Tahrim is gearriveerd en toch nog Op weg naar Het Lagerhuis. Tahrim kan niet schrijven en doen alsof hij dit soort kankerteksten schrijft om welke andere reden dan zijn gymnasiastenbrein, is als doen alsof Ghislaine Maxwell een pedofiel is omdat ze vrouw is. Alsof Elon Musk de Hitlergroet bracht omdat hij Asperger heeft. Alsof Hitler de Hitlergroet bracht omdat hij Asperger heeft. Dat is het punt. Hoe diep de culturele kloof tussen hem en de blonde beesten van het St. Ignatiusgymnasium ook was, Tahrim Ramdjan blijft een gymnasiast. Een gymnasiast, trouwens, die ondanks zijn cum laude de Aeneis verkeerd citeert op het voorblad: naast de versregels heeft een citaat ook een boekvermelding nodig.

Volgende keer beter, Tahrim.

MvD

Wat zullen de mensen zeggen?, Tahrim Ramdjan.
Uitgeverij Pluim, €22,99

Ga voor de spiegel staan en zeg drie keer achter elkaar het woord ‘vonkjes’. Voelt u bij iedere uitspraak van die lettercombinatie NKJ uw koontjes, het vetweefsel op uw jukbeenderen, tintelen en opzwellen? Dan begrijpt u waarom Rob Wijnberg er uitziet als een berggoffer. De Hollandse huismuis die je voorraadkast terroriseert, kun je met een doorsnee hardcover wel naar de eeuwige jachtvelden verjagen. Zo’n schoolschriftje dat wordt uitgegeven door de Correspondent, daarentegen, is tegen die taak niet opgewassen. Een groot uitgevallen wangzakmuis als Wijnberg, daarvoor heb je al helemaal iets zwaarders nodig. Misschien als je de gehele vonkjesreeks op zo’n knaagdierschedel laat kletteren, lukt het nét om je pak vruchtenhagel in veiligheid te brengen. Die serie telt sinds kort immers acht delen.

De nieuwste opwindbare cymbaalaap in de vonkjesfanfare is Karim Amghar. Deze Pluk-van-de-pamflettenflat wil ons een belangrijke les leren: we moeten niet meer zo gemeen doen tegen MBO’ers. Met zijn beangstigend ronde Fiep Westerndorp-hoofd rolt hij de barricade op om te betogen dat mensen die in miniscule kraanwagentjes rondrijden net zo veel respect verdienen als de Aagjes van deze wereld. Dat doet hij op z’n Correspondents: veel verwijzingen naar wetenschappelijk onderzoek, veel ‘ik’ en heel, héél veel leegte. Intellectuele leegte, maar ook zeeën van wit papier. Als je de nog geen honderdvijftig pagina’s van Amghars boek ontdoet van alle overbodige tussenkopjes en pagina’s met hoofdstuktitels, begin je de overlevingskansen van eerdergenoemde muis annex hoofdredacteur toch weer een stuk groter te schatten.

Als je de moeite neemt om te kijken wat er dan wél in Maar dat begrijp jij toch niet staat, begin je zelf te verlangen om verdelgd te worden. In de eerste plaats omdat Karim een schrijfstijl hanteert die zo afstompend, zo banaal, zo onbegeesterend is dat de lezer zich een mbo’er – pardon, niet serieus genomen voelt. Dat begint al in de eerste regels. ‘Ik ben een fervent hardloper. Overal waar ik kom, moet ik rennen. Als ik op mijn oranje schoenen op pad ga, krijg ik een beeld van Nederland. Ik zie elektriciteitsnetten, windmolens, fietspaden, wegen. Ik zie pedagogisch medewerkers met kinderen werken in de natuur, bouwvakkers die huizen renoveren, zorgverleners die met ouderen wandelen door het bos.’ Deze intro karakteriseert Amghars voornaamstemisdaad: een Marc-groet-’s morgens-de-dingen-achtige infantiliteit die zelfs voor Correspondentbegrippen excessief is. Nog eentje: ‘Mijn ouders zijn de slimste mensen die ik ooit heb gekend. Niet op de manier waarop ze theorieën uitlegden of met kennis strooiden, maar om hoe ze ons, hun kinderen, hebben geleerd wat het betekent om mens te zijn.’ Ploem ploem, pap en mam.

Ik moest tijdens het lezen vaak denken aan Marianne Zwagerman. Die Gorgoon gromde ten minste nog in een camera dat ze zich meer Perseus voelde, in de zin dat ze mensen die laatdunkend doen over het MBO het liefst de hals door zou snijden. Daartegenover stelt Karim Amghar een zoetsappigheid die maakt dat je met terugwerkende kracht respect krijgt voor een halfslang als Zwagerman. De manier waarop hij over zijn leerlingen (Karim was docent ‘Omgangskunde’) praat, is grotesk: ‘het Meest Belangrijke Onderwijs’, ‘high tech innovators’. Alsof je de nasmaak van je kauwgomballenvape wegspoelt met een blikje Golden Power.

Dat krankzinnige overdrijven bereikt zijn toppunt wanneer Karim letterlijk de straatstenen onder zijn voeten nog als wonder van het beroepsonderwijs presenteert: ‘Dit is iets wat ik vaker tegenkwam in Marokko: een ontbrekende tegel, een scheve stoep, een onverwachte hindernis. In Nederland gebeurde me dit nauwelijks. Daar is de straat bijna een kunstwerk, het resultaat van een vakmanschap dat je pas echt leert waarderen als je het mist.’ Zou het zo kunnen zijn, Karim, dat het Marokkaanse straatoppervlak een laken van tajinescherven is omdat het een minder ontwikkelde economie is, en niet omdat de klinkers in mijn straat onder begeleiding van het gezang der muzen op hun plek zijn gestampt? Ik probeer het oprecht, Karim, om sympathie te krijgen voor dat dubbeltje dat in Nederland maar al te moeilijk een kwartje wordt. Maar laten we elkaar geen mietje, en een Husqvarna accutrilplaat geen penseel noemen.

Amghar’s probleemschets staat bol van anekdotes die rechtstreeks uit films lijken te komen over leraren die een inner city school binnenlopen, hun platte pet afzetten en veertien zwarte kinderen, twee latino’s en een wigger op het goede pad brengen door achterstevoren op hun stoel te gaan zitten. Ik kom nooit op het MBO, dus dat die Amerikaanse clichés misschien wel kloppen neem ik maar voor lief. Naast zijn adviezen voor leerkrachten staan helaas politieke oplossingen die grotendeels achterlijk zijn. Het meest idiote voorstel dat hij doet is om opleidingsniveau op te nemen in artikel 1 van de Grondwet. Zullen we direct ook maar de bescherming van mensen met meer dan tien moedervlekken, Dave Schut-volgers en Mulischlezers in de constitutie opnemen?

Verder pleit hij voor voor het afschaffen van de termen lager- en hogeropgeleid, terwijl Karim wel in allerlei interviews beaamt dat hij is ondergeadviseerd en zijn schooladvies te laag was. Niet begrijpen dat ‘hoog’ en ‘laag’ in deze context totaal onproblematisch kunnen verwijzen naar moeilijkheidsgraad i.p.v naar prestige, komt niet voort uit een even onproblematische moeite met theoretisch denken, maar is gewoon kankerdom. Amghar stelt verder nog voor dat we leerkrachten op het MBO voortaan belonen met extraatjes zoals ‘gratis toegang tot culturele evenementen’. Alsof een docent van het Hout- en Meubileringscollege na een avondje ITA voor lief neemt dat hij de volgende ochtend door een high tech innovator in Parajumperjas met zijn kop onder de kolomboor wordt geduwd.

Hoewel die symboolpolitiek bloedirritant is, wil ik toch mild zijn voor Amghars poging om een wezenlijke kwestie met concrete voorstellen te beantwoorden. Maar wat onvergefelijk is, is het middels dit bij elkaar gelijmde handje hooi van een tekst uitbreiden van de vonkenregen die het intellectuele klimaat in Nederland verzengt. Dit soort letterlijk én figuurlijk goedkope boekjes maken het politieke debat in Nederland tot een zwartgeblakerde vlakte waar straks niks meer groeit behalve het banksaldo van Wijnberg cum suis. Je bent vast een slimme jongen, Karim, maar met een dom boek overtuig je slimme mensen er niet van dat domme mensen slimmer zijn dan slimme mensen denken, maar dat begrijp jij toch niet.

IS

Dat begrijp jij toch niet, Karim Amghar.
De Correspondent, €15.00

Maandag

Het College van Bestuur begint de werkweek altijd met een plenair overleg, zo ook vandaag. Op de een of andere manier weet Peter-Paul het steevast voor elkaar te krijgen om al om 09.15 ’s ochtends een ontzettende koffiebek te hebben. Alsof hij zijn tandpasta elke dag zelf maalt van de bonen uit zijn Senseo Sarista. En als ik dan wil zorgen dat het nog een beetje te harden is en een raampje van de vergaderruimte openzet, begint Jan meteen aanstellerig te bibberen, en te miepen dat hij het koud heeft. Misschien moet-ie dan eens een keer wat meer gaan eten. Ik noem Jan altijd de Lintsworm, omdat hij eruitziet alsof-ie tegelijk een lintworm heeft en er een is. In mijn dagboek dan, natuurlijk. Dat is van mij. Nou, ik liet dat raam gewoon open, en leunde vast zover mogelijk achterover terwijl ik Peter-Paul vroeg hoe het ervoor staat met de boekverbrandingen. Het zijn mannetjes met een handleiding, zeker, maar ja. Je hebt het nu eenmaal met elkaar te doen, hè, in zo’n bestuursjaar. 

Dinsdag

Vandaag nam ik een kijkje op het Binnengasthuisterrein, om te zien hoe het vordert met de bouw van de nieuwe universiteitsbibliotheek. En stiekem ook of er nog een leuke bouwvakker rondloopt, natuurlijk. Ik heb, dat mag je best weten, een beetje een zwak voor uniformen. Mijn lief, Lennart, noemt dat mijn mbo’er-fetisj, maar dat is gewoon jaloezie. Hij loopt er zelf altijd bij als een brugklasser die net door zijn oudere broer uit de kapstok is getild, dus ik moet ergens mijn lusten botvieren. Goed, over dat nieuwe gebouw. Dat we hier af en toe boeken verbranden betekent natuurlijk niet dat we in concept tegen boeken zijn. We zijn bij de UvA bezig om de UB van een stoffige opslagplaats van eeuwenoude kennis te veranderen in een moderne en diverse community hub. Dat er dan een paar boeken weg moeten om ruimte te maken voor een gezellige caféhoek en pestvrije ruimtes voor knutselworkshops is het lang en breed waard; op den duur zal er in de nieuwe situatie veel meer over boeken worden gepraat dan daarvoor. En dat is waar een bibliotheek uiteindelijk voor is. 

Woensdag

Een belangrijk deel van mijn werk bestaat uit het overzien van projecten die kunstmatige intelligentie inzetten om de functies van universiteiten stukje bij beetje te automatiseren. Als dat kannibalistisch klinkt, mag je mij wel Hannibal Lecter noemen (die uit de serie, dan, de boeken heb ik niet gelezen): ik geloof dat kunstmatige intelligentie uiteindelijk alle menselijke werkzaamheden kan overnemen. Op bestuursfuncties na, dan. Uiteindelijk is mijn utopia (opnieuw van de serie, niet het boek) dat iedereen in de hele samenleving en ook Afrika enzo aan het werk kan als bestuurder. Best idealistisch, hè, eigenlijk? En we kunnen daar alleen komen als we experimenteren. Mijn credo komt van een liedje van Cole Porter, uit 1933. Dat gaat zo: Experimenteer / maak dat tot je motto / dag en nacht / wees nieuwsgierig / laat je niet tegenhouden / experimenteer / dan heeft de toekomst je veel te bieden. Ik kwam er laatst achter dat dat ook het motto was van Josef Mengele, maar goed, ik vind dat je kunst niet moet verwerpen alleen omdat sommige mensen het verkeerd kunnen interpreteren. 

Donderdag

Donderdag is een rotdag voor mij. Ik zou vandaag een vrije dag moeten hebben, maar omdat ik in de schuldsanering zit heb ik tegenwoordig op donderdagen een tweede baantje om een zo hoog mogelijk inkomen te kunnen verdienen. Heel gênant, en voordat u denkt dat het mijn eigen schuld is dat ik in de Wsnp ben beland: dat heb ik dus mooi te danken aan mijn Lennart, die zo nodig door een gedegen staaltje onderzoekjournalistiek van een literair-satirisch studentenblad betrapt moest worden op de malversatie van een bescheiden €800.000. Toen dat artikel uitkwam had ik mijn aandeel al besteed aan een Hummer, een Prada-ketting en een ontzaglijke hoeveelheid Koopmans Pannenkoekenmix omdat die in de aanbieding was bij de Albert Heijn. Omdat ik echt niet kon wachten en die bonus altijd maar een week duurt had ik een lening genomen om nu alvast mijn aandeel te besteden; dat moet ik door dat eigenrichtige kutblad nu dus allemaal terugbetalen met 7,5% rente. Daarom sta ik de hele donderdag schimmel van Hema-rookworsten te schrapen terwijl ik ook nog eens aardig moet doen tegen de zweetturken die hier de hele dag met muntgeld servetten en zakken zoute drop komen afrekenen. 

Vrijdag

Logisch dus, dat Lennart er ook vanochtend niet op mocht. Zolang ik bij moet werken, heeft hij pikstraf. Alsof ik ook met hem getrouwd was als hij niet beste vriendjes was met Femke Halsema. Dan te bedenken dat ik ooit jaloers was op wat die twee samen hebben. Daar kon ik nog wel doorheen zien omdat ik wist dat het hebben van zo’n netwerk zich ooit zou uitbetalen, maar ik had nooit verwacht dat hij zich zo zou laten vernederen door zo’n marginaal studentenblaadje. Ik zag vandaag weer een stapeltje van die vodden liggen. Dat heb ik zelf maar in de prullenbak geflikkerd, maar ik moet niet vergeten om volgende week die afbladderende berg leverworst van een Sindy en de andere meiden van de menopauzebrigade er aan te herinneren hun ogen open te houden. Vermoeiend of niet, censuur is een belangrijk onderdeel van hun functieomschrijving, en of ze dit keer nou een ingegroeide wimper hebben of een ontstoken ooglid of überhaupt niet kunnen lezen – alles dat er ook maar een beetje zwart-wit uitziet moet in de shredder. Ik heb het meer met Vijftig tinten grijs. En dan heb ik het natuurlijk weer over de films. Met die boeken heb ik niks.

Edith Hooge

Poseurs halen het bloed onder mijn kittige nagels vandaan. Joost de Vries probeert te schrijven en zich te kleden als een Engelse aristocraat, maar blijft tot in zijn diepste vezels een Heerhugowaardse hbo’er met een inferioriteitscomplex ter grootte van hetzelfde dorp. Hij geeft binnenkort leiding aan het boekenkatern van de Volkskrant, een passende plek voor zo’n sujet. Misschien de enige poseur die Joost de Vries weet te overtreffen in huichelachtigheid, is Philip Diederik Verdonck Huffnagel. U kent hem waarschijnlijk als Philip Huff.

Net zoals veel andere geslachtsziektes is Verdonck Huffnagel mijn leven binnengekomen door toedoen van TD. Als de toenmalige redactie TD niet had tegengehouden, waren er naast onbegrijpelijk(e) lange stukken ook elke twee weken meerdere tirades over Huff in het blad verschenen. TD, de sluwe grijze vos, bedacht een list om alsnog een stuk over Huff in het blad te krijgen zonder zijn naam eronder te hoeven schrijven en zodoende kwam ik in het ongelukkige bezit van Ik meld mij af, ik meld mij aan, het poëziedebuut van Philip Diederik. Het was slecht, natuurlijk, maar wat de bundel naar komische hoogten stuwde was deze achtergrondkennis: op de vraag ‘waarom hebben jullie Philip Diederik Verdonck Huffnagel niet tegen zichzelf beschermd bij het uitgeven van deze bundel?’ kon de redactie van Prometheus alleen maar antwoorden: ‘dit ís de beschermende versie van de bundel’.

Een empathisch lezer zou medelijden kunnen krijgen met Philip Diederik Verdonck Huffnagel, maar dat is helemaal niet nodig. Om te beginnen is er die naam, die hij schuldbewust heeft verkort tot een schrijverspseudoniem gebaseerd op zijn studententijd. Hé, Huff, koning, mooie lul, man. Nota bene: de Nederlandse samenleving ontbeert een strakke klassenhiërarchie zoals bij de Angelsaksen, en Verdonck Huffnagel is een patricisch noch adellijk geslacht, maar wie opgroeit in Laren met een genealogie als die van Philip is even zielig als de golfballen die naar zijn hoofd werden gegooid. Getuige zijn voorliefde voor het autobiografische genre waant Philip zich een hoofdrolspeler in een klassieke tragedie gesitueerd aan een mythisch-koninklijk hof; hij heeft echter in de praktijk meer weg van een achtergrondfiguur in een Jackass-aflevering. Koning, mooie lul, man.

Maar ik kan hier niet genoeg benadrukken (ziet u, Philip Diederik Verdonck Huffnagel, hoe op de eerste plaats in de zin ‘maar’ staat en geen ‘echter’?) hoezeer het een luidruchtige, egomanische kankermongool is. Luidruchtig want ik kan niet om hem heen met zijn (televisie-)interviews, en egomanisch omdat alle autofictie-schrijvers egomaniakken zijn. Hij is tevens werkzaam als een vrouwenhatende misbruiker met een sub/dom-snapchatharem, terwijl hij zich voordoet als een progressieve, feministische, in-contact-met-zijn-gevoelens-achtige man. Het is juist dat type poseur, dat type man, waar vrouwen elkaar altijd voor waarschuwen: mannen die opzichtig Joan Didion lezen, graag zinnen beginnen met ‘het probleem is denk ik’, en in de spiegel oefenen op een begripvolle knik boven een Shirley Temple.

Wat betreft het vrouwen haten: ach, dat overkomt iedereen wel eens, zelfs de vrouwen zelf. Wat de meeste mensen dan weer minder vaak overkomt is recensenten in veertienduizend woorden uitleggen waarom ze niet kunnen lezen – een standpunt waar ik bijna altijd mee in zou stemmen, behalve in het geval van Philip Diederik Verdonck Huffnagel. Bo van Houwelingen noemde Philips laatste roman een vorm van therapie in plaats van literatuur en Huff bevestigde die observatie door veertienduizend woorden en god-weet-hoeveel tijd te besteden aan een repliek, waarin hij aankondigde de literatuur vaarwel te zeggen en zich toe te leggen op de literatuurkritiek. Koning, mooie lul, man.

Ook een zeldzame gebeurtenis in de meeste mensen hun levens: op het Boekenbal de auteur van een u onwelgevallige recensie – in dit geval Charlotte Remarque, op dat moment meer gin-tonic dan mens – de huid volschelden, en achteraf roddels over haar verspreiden hoe ‘makkelijk’ ze wel niet is. Acht voor een nacht, maar dan binnen de literatuur. De laatste die dat probeerde was Arjan Peters, maar naar mijn weten heeft Charlotte niet het budget voor Okura-diners. Het is uiteindelijk ontegenzeggelijk een grappig verwijt omdat Philip Diederik Verdonck Huffnagel dus, ondanks de verkondigde makkelijkheid van Remarque, zijn schip níét door deze Straat van Gibraltar heeft kunnen varen.

Zijn twee vrouwelijke recensenten genoeg voor een patroon? Geen idee, ik heb een behoorlijke studie gedaan. Maar nu ik het toch over vrouwen heb, kan ik de sub/dom-snapchatharem van Philip Diederik Verdonck Huffnagel niet langer negeren. Het is een term die ik niet meer uit mijn gedachten kan bannen en die ook enige uitleg vereist. Snapchat, de app uit 2011 die beloofde foto’s slechts voor een paar seconden te laten zien en dan te vernietigen, wordt alleen nog gebruikt door figuren bij wie u uw tiener niet zou achterlaten, en door tieners die u zou achterlaten. Enter romanschrijver in ruste Philip H.. Via de app heeft hij een schare vrouwelijke fans verzameld die, op zijn commando, naaktfoto’s versturen. Ik ben een groot voorstander van naaktfoto’s, maar ik doe dat op een normale manier, dus zonder iemand die zich Christian Grey voelt. Ik weet ook zeker dat, mocht Philip H. naaktfoto’s terugsturen, het slecht belichte, onsmakelijke piemelfoto’s zijn. Koning, geen mooie lul, man.

Ben ik dan eindelijk aangekomen bij de aanleiding om dit stuk überhaupt te schrijven: voormalig romanschrijver Philip Diederik Verdonck Huffnagel heeft zich inmiddels voornamelijk toegelegd op de poëzie. Niet door het zelf te schrijven, maar door een bloemlezing op te stellen van mensen die wél poëzie kunnen bedrijven, waarschijnlijk, ik ga dat ding nooit lezen of inzien. De man heeft De gedichtenapotheek opgezet zoals mensen grijpen naar poëzie bij een begrafenis: ze hebben geen greintje creatieve energie maar willen wel hun complexe gevoelsleven onder woorden kunnen brengen, en lezen daarom, paradoxaal genoeg, Judith Herzberg. Huffnagel zijn bloemlezing is opgezet rond herkenbare situaties: wat te lezen als u lijdt onder liefdesverdriet of, zeg eens wat, een begrafenis? ‘In De gedichtenapotheek vind je meer dan vijftig troostende, verlichtende en inspirerende gedichten van grote namen uit de Nederlandse en internationale poëzie, voorgeschreven door Philip Huff’, pocht de Prometheusbrochure. Net zoals bij de snapchatharem laat Philip Diederik Verdonck Huffnagel het echte werk over aan de anderen, net zoals bij de aanvallen op recensenten wil hij zijn simplistische, egocentrische wereldbeeld opdringen aan de rest, volledig in overtuiging van zijn gelijk. Het ergste is misschien wel dat Philip Diederik Verdonck Huffnagel niet alleen een poseur is, maar ook nog eens een slechte poseur.

AP

Archief