Als vijfjarig kind werd ik het hof gemaakt door de struise verweerde half-Bretoense tuinman van mijn grootouders. Maar eigenlijk heb ik hem verleid.
Ik was verliefd op zijn kromme knoestige handen en gefascineerd door zijn efficiënte muzikale buxusscharen, en door de wrede logge spaden die regenwormen en pissebedden onthoofden, en door al die andere dofchromen werktuigen met frivole turkooizen handvaten waarvan ik de naam niet kende.
Ik streelde de stugge schort van de tuinman en vroeg hem om me wegwijs te maken in zijn wereld.
De tuinman joeg me bars weg. Hij hield niet van kinderen.
Tuinieren was een hobby en een bijverdienste, zijn echte job was politieagent of cipier. Misschien beide.
Ik hield niet van politieagenten en cipiers, maar ik aanbad tuinmannen omdat ze wroetten in de aarde en dus de geheimen van de insecten en de onderwereld kenden.
De tuinman van mijn grootouders kwam elke vrijdagmiddag in hun tuin werken. Mijn grootouders werkten toen nog en ik moest naar school, maar het was altijd naailes vrijdagmiddag en dus spijbelde ik.
Ik had geen sleutel van het huis, wat me goed uitkwam. Ik moest wel in de tuin zitten en de tuinman lastigvallen. Hij kon niet zeggen: ‘Ga naar binnen en maak een puzzel, vervelend wicht!’
De tuinman had altijd een zielige gelige gekraakte thermos bij zich en dunne roggeboterhammen met smeerkaas in aluminiumfolie gewikkeld. En een berg wafels gemaakt door zijn imbeciele zus met wie hij samenwoonde. En volgens sommige dorpelingen sliepen ze in hetzelfde bed. En dan?
Ik wist dat ik de tuinman niet kon verleiden met woorden, maar misschien zou het lukken met de schommel.
Als ik heel hoog schommelde kon hij mijn slipje zien, maar hij keek nooit naar mij het schommelende kind. Laat staan naar het slipje. Zijn rug was altijd trots en koppig naar de schommel gekeerd.
Niettemin droeg ik elke vrijdag mijn strakste schattigste slipje in de hoop dat de tuinman er ooit een blik op zou werpen.
Na zes maanden gaf ik het op.
Ik moest brutaler zijn. Ik bedacht een plan: donderdagnacht sloop ik naar de kelder van mijn grootouders om een fles jenever en een bokaal abrikozen op siroop te verdonkeremanen, en dit rijke onweerstaanbare feestmaal zou ik dan de volgende dag samen met de tuinman opsmikkelen.
Ik verstopte de fles en de abrikozen in de hobbybarak van Klaus de Duitse buurman en ex-SS’er die enkel in de paasvakantie naar zijn tweede verblijf in De Panne kwam.
Ik kon de slaap niet meer vatten, ik keek reikhalzend uit naar vrijdagmiddag.
Eerst was er de saaie voormiddag bij zuster Simone met de aardige ogen en de sympathieke snor: de bruiloft te Kana, de ongelovige Thomas, Jacob en de ladder, de wolf en de zeven geitjes, een kleine halfhartige poging om de kinderen het alfabet aan te leren…
En toen ging de bel!
Ik snelde naar buiten en rende doorheen de duinen naar het grote witte huis van mijn grootouders in de Toeristenlaan.
Ik zag nog net mijn grootvader dronken wegrijden met zijn scheve Stetson naar het rechtsgebouw waar hij moordenaars en stropers en pyromanen en verkrachters zo mild mogelijke straffen zou geven.
Niet omdat hij zonde en verdorvenheid fantastisch vond en wilde aanmoedigen, maar wel omdat hij opsluiting hels, afschuwelijk, onmenselijk, verwerpelijk, en barbaars vond. Ik ook!
Mijn grootmoeder vertrok altijd een halfuurtje vroeger met haar fiets (zij gaf Franse les in de gemeenteschool Immaculata), omdat ze elke middag om 13u in een telefooncel op het Sloepenplein huilerig en hysterisch telefoneerde met haar minnaar, een fiere poëtische Portugese salamiverkoper die graag balletdanser en kazenmaker was geworden maar zijn familie had het hem verboden en hij was week en luisterde naar zijn driftige seksistische versmachtende bekrompen familieleden.
De tuin bevond zich aan de achterkant van het huis.
Eerst bekeek ik de tuinman als een geile stiekeme voyeur: ik gaapte ongegeneerd naar de afgezakte broek en naar de zweterige spleet die naar de anus leidde.
Ik wilde zo graag mijn vinger in die anus steken en in slaap vallen in de zon in het gras.
De tuinman draaide zich om en betrapte me. Maar hij was niet geërgerd, eerder geamuseerd.
Hij riep me bij hem, gaf me een aai over mijn kruin en zei dat ik de kruiwagen vol onkruid mocht uitkieperen in die hoek daar.
Maar de kruiwagen was te zwaar en de tuinman kwam achter me staan en legde zijn handen op mijn handen en drukte zijn zalige harde middenstreek tegen mijn rugje, en ik dacht dat ik ging klaarkomen.
Gelukkig klonk er een sirene en de magie was verbroken: we werden weer een verboden volwassene en een spijbelend kind.
Ik bood de jenever en de abrikozen aan, de tuinman was zwijgzaam dankbaar. Hij duwde eetbare bloemen in mijn mond en toen stond hij bruusk op en zei hij dat hij vroeger weg moest vandaag omdat hij bij een boerin in Vladslo een rolstoel en een traplift mocht gaan ophalen voor zijn zieke zus.
Ik huilde bittere teleurgestelde tranen en ik dronk van de jenever die me slaperig maakte. En angstig en doodziek de volgende dag. Mijn grootvader vond het hilarisch dat ik jenever had gestolen en zo rap, zo ongeremd, zo mateloos had gedronken. Er klonk bewondering in zijn stem, hij wist natuurlijk niet dat de tuinman het grootste deel van de jenever naar binnen had gekapt.
De volgende vrijdag was het raak: zonder schommel, zonder jenever, en zonder abrikozen ging ik op mijn doel af.
Ik zei tegen de tuinman: ‘Streel me in de struiken, ik heb het nodig. Ik wacht al zo lang.’
De tuinman leek ontroerd en hij gehoorzaamde godzijdank.
Hij legde me teder op een zeil tussen twee coniferen. Hij trok voorzichtig mijn kleren uit en betastte mijn kleine ledematen met zijn vuile warme vingers. Het was heerlijk! Hij bouwde het hemeltergend traag op en ik hield het bijna niet uit, maar eindelijk bereikte hij dan toch mijn vagina.
Hij zei: ‘Precies een pasgeboren molletje.’
Hij stak twee vingers in mijn pasgeboren molletje. En later ook nog zijn tong en het gladde houten handvat van een onkruidhark.
We beleefden twee jaren pret, nee extase.
Ik heb ook hem verwend, zijn penis in mijn mond. Lastig was het niet, integendeel.
Zelfs de penetratie was veel minder pijnlijk dan verwacht. Het gebeurde in de winter, achter de hobbybarak van nazimonster Klaus. Ik bloedde op de sneeuw en de tuinman noemde het fluisterend ‘een kerstmirakel’. Al was dat wellicht spotternij.
We werden nooit betrapt, nooit uitgejouwd, nooit gestenigd.
Maar op een dag stierf zijn zus en de tuinman kon een betere job krijgen: rechercheur in Nieuwpoort.
In mijn gedichten voer ik de tuinman regelmatig op als personage. Ik noem hem dan steevast ‘de pedofiele tuinman’, maar dat klopt niet. We waren een koppel, een ordinair blind dwaas vrolijk verliefd onschuldig koppel.
Het was mooi en het was niet pervers.
Of als er perversie in het spel was dan kwam die van mij.
Delphine Lecompte