WF

Tobi Lakmaker heeft een column in Volkskrant Magazine. Die is meestal iets beter dan die van Thomas van Luyn in hetzelfde blaadje, maar verder valt er niet zo veel over te zeggen. Althans, normaal gesproken: de meest recente Lakmaker was zo explosief dat zelfs weblog Tzum erover rapporteerde. Gewoonlijk plaatst het weblog alleen literaire analyses van het oeuvre van Roxy Dekker, de meest opwindende interviews met Marjoleine de Vos en de filmpjes van Jan Wolkers’ favoriete okkernootdoelwit Maarten ’t Hart waarin die boeken aanprijst om zijn bonuspensioen bij Boekhandel De Kler op te strijken, maar nu was er ook ruimte voor echte pennenstrijd.

Lakmaker uit in desbetreffende column zijn teleurstelling over de nasleep van het Ronit Palache-schandaal bij Prometheus van een paar jaar geleden. Tobi is tegen onrecht, en dus is hij boos op alle schrijvers bij Prometheus die niet zijn weggegaan nadat bleek dat Mai Spijkers (en Palache zelf ook) af en toe iemand uitschold die dat waarschijnlijk gewoon verdiende. ‘Na het verschijnen van het hierboven genoemde onderzoek stond de deur immers wagenwijd open om stelling te nemen en te vertrekken, maar de schrijvers van Prometheus hebben bij voorkeur schijt aan de manier waarop hun eigen redacteuren en diens collega’s worden behandeld.’ Een sterke boodschap, al verliest die iets van kracht omdat Tobi zelf ook schijt lijkt te hebben aan de manier waarop zijn redacteuren worden behandeld: het is hier namelijk gewoon ‘dier collega’s’.

Naast makkelijk schrijven heeft Lakmaker ook makkelijk praten. Het fonds van Prometheus zit vol jonge schrijvers die allang blij zijn dat iemand hun boek wil uitgeven. Niet iedereen heeft immers een directeur van een andere grote uitgeverij als broer. Ja, hoe zat dat ook alweer? Lakmakers halfbroer is Daniël van der Meer, medeoprichter van Das Mag. Hij nam het prototype van Lakmakers latere debuut, De geschiedenis van mijn seksualiteit, op in een verhalenbundel voor schrijvers die nog niet gepubliceerd waren. Van der Meer is ook de beste vriend van Daan Heerma van Voss, met wie Lakmaker een relatie had toen hij nog een 18 jaar oude vrouw was en Heerma van Voss nog een 30 jaar oude man. Niet gek, dus, dat Lakmakers boek een groot succes werd; daar kon geen gebrek aan talent verandering in brengen.

De romanschrijver in Lakmaker komt in de column ook naar boven, wanneer hij de cancelcultuur op literaire wijze vergelijkt met ‘een soort schuldeiser die zijn werk niet goed doet: we krijgen zo nu en dan iets terugbetaald, maar eigenlijk veel te weinig’. Lakmaker, spruit van het Sint Ignatius, heeft duidelijk nooit hoeven ervaren wat schuldeisers doen, want in deze analogie vergelijkt hij zichzelf met de staat. Het is veelzeggend dat hij, in een stuk waarin hij onrecht probeert aan te kaarten, zichzelf aan de kant van de machthebber schaart. Daarmee verraadt hij zijn werkelijke, bevoorrechte positie: als talentloze laaielichter die door familie en vrienden tot succesauteur is gebombardeerd. Lekker makkelijk, om dan anderen de les te lezen dat ze zich niet moeten laten misbruiken om dezelfde kansen te krijgen die hijzelf automatisch kreeg. Dat is een beetje hetzelfde als tegen een Chinees kindje in de iPhone-fabriek zeggen dat hij zijn tijd beter kan besteden aan buitenspelen.

Voor de duidelijkheid: het is niet alsof ik vind dat Mai Spijkers geen kritiek verdient, of verdedigd moet worden. Leuk hoor, die borrels, mooi man, maar uiteindelijk is hij gewoon een ordinair oliemannetje. En hij kan wel doen alsof Connie zijn palmolie was, maar de echte olie had zelfs nog minder literair cachet dan Palmen: Spijkers is eigenlijk gewoon rijk geworden met Fifty shades of grey, een soort All fours voor nog dommere vrouwen. Ethisch staat dat gelijk aan rijk worden met orgaanhandel.

Punt is dat Lakmaker wel de laatste persoon is die het recht heeft om die kritiek, wel of niet verdiend, te leveren. En waar Spijkers tenminste nog af en toe iets voelt, is Lakmaker een identiteitsloze arrivist, die zich, eenmaal gearriveerd, met een kaartje voor de eerste klas gefinancierd door het familiefonds, ook nog moreel verheven waant. Lakmaker is iemand die zijn eigen Wikipedia aanmaakt. Ik heb het even gecheckt, en met dat Wikipedia-account heeft hij ook helemaal niets anders gedaan; Lakmakers enige bijdrage aan de wereld is de lege huls van zijn eigen roem.

Op die Wikipedia wordt tevens vermeld dat Tobi’s overgrootouders ook al arrivisten waren, maar dan in Auschwitz, in 1943. Zo is er altijd wel wat.

WF

Nederland is een klein land. Van formaat, en van geest. De Nederlandse literatuur is bijpassend bekrompen, en dat is ze, eerlijk gezegd, altijd geweest. Lezen in Nederland voelt alsof je een zeehond bent die heel langzaam wordt doodgeknuppeld. Je huid blijft intact en dik, maar uiteindelijk, als je maar genoeg klappen krijgt, breekt je schedel open en schieten de botscherven in je brein. Nog voor je goed en wel hersendood bent stoppen ze haken in je mond, wangen en oogkassen en sleuren je mee. Je vacht wordt afgestroopt en verkocht aan de CPNB, die er hardcovers van laat maken voor het nieuwe boek van Philip Huff. Je belandt op een op lettertype gesorteerde boekenplank van een meisje dat elke avond een stukje van haar telefoon opeet.

Waar gaat het mis? Wie zijn ‘ze’? Wie zijn de knuppelaars, en wie zijn de knuppels? Sowieso bestaan er knuppels in verschillende maten. Om te beginnen zijn er de kleine, zelfs minuscule knuppels, die in hun eentje nauwelijks schade kunnen berokkenen. Bob Kappen, bijvoorbeeld, kauwt het binnenwerk van uw boek graag voor u voor, heeft er aannemelijk zelfs geen problemen mee het natte, makkelijk in te slikken papje keurig in uw open mond over te spugen. Compleet ongevaarlijk, meer nog omdat hij als de enige heteroseksuele homo van Amsterdam weinig kans heeft om een soa over te dragen. Maar veel kleine knuppels bij elkaar kunnen toch een boel schade berokkenen. Gebundeld, in elkaar verweven, hebben zij opeens gewicht en slagkracht, en als dat ontroerend klinkt begrijpt u mij verkeerd: de bewoners van het incesteiland op het Spui, deze kontenkruipers met de ellebogen vooruit, hebben het kanaal al overgestoken. Wie voorkomt dat ze verder landinwaarts trekken?

Dat er kleine knuppels zijn impliceert dat er ook grotere knuppels bestaan. Waardeloze uitgeverijen, bijvoorbeeld, zoals Atlas Contact, dat, zo mocht de redactie vernemen op de zomerborrel aldaar, op zeker faillissement afstevent maar toch weigert te veranderen. Blijkbaar levert de magische kinderkitsch van Haruki Murakami en van ’s koninkrijks nerderigste tovenaar Rob van Essen niet genoeg inkomsten op om het restant van ongeïnspireerde en slecht geredigeerde smurrie waaruit het fonds verder bestaat te dekken. Net zo funest voor de Nederlandse lezer is dat Das Mag, dat bijzonder onderwijs-klasje op de draaimolen van het Letterenfonds, in tegenstelling tot Atlas Contact op de een of andere manier winst blijft maken, op boeken die er niet alleen uitzien alsof ze van zand zijn gemaakt, maar ook als droog zand afbrokkelen in je hand als je iets te hard knijpt omdat Ellen Deckwitz een gedicht heeft geschreven dat alle gedichten erna barbarisch maakt.

Maar de grootste knuppels, ten slotte, zijn natuurlijk de schrijvers. Of de knuppelaars, eerder, want uiteindelijk begint een slecht boek nog altijd bij de idioot die achter een computer gaat zitten. Boeken in Nederland zijn in te delen in grofweg drie thematische categorieën. De eerste is een echte Hollandse klassieker, en bestaat uit de boeken van onder anderen Lucas Rijneveld, Lize Spit, Jan Wolkers, Gerbrand Bakker, Tommy Wieringa en Peter Middendorp. Simpel gezegd wordt er in deze boeken altijd op de meest seksloze plek denkbaar, meestal een streng-gereformeerde veeboerderij, opeens wél seks gehad − maar dan heel raar en vies. Uit die tegenstelling tussen toneel en inhoud bestaat dan ook de volledige spanningsboog. Alsof je een schaaltje Campina Boerenland Vla met kots en sperma moet eten, zoek de funnies.

Als ik de tweede categorie boeken ooit had willen lezen, had ik ook gewoon bij de Bruna een spelletjesboekje kunnen aanschaffen. Deze groep bestaat namelijk uit kinderachtige puzzeltjes. De sleutelromans voor het slot van een deur die niemand open wil doen, zoals die van Connie Palmen, Geerten Meijsing en Thomas Heerma van Voss, maar ook het pretentieuze gebeuzel van bijvoorbeeld Mulisch en Ilja Leonard Pfeijffer. Wat is er mis met gewoon een leuk verhaal?

De derde categorie, autofictie, is een recenter verschijnsel. Althans, in haar huidige, geestdodende gedaante, want De avonden is natuurlijk ook gewoon autofictie. In vergelijking daarmee is de trauma dump van de zoveelste Moluks-Scheveningse homoseksuele en -fobe trut die geslagen en misbruikt werd door beide biseksuele ouders conceptueel al wat minder sterk, maar daar komt bij dat de mensen die zich tegenwoordig aan dit genre wagen een stuk minder goed kunnen schrijven dan Gerard Reve. Ik noem een Murat Isik, Rodaan al Galidi, Lale Gül, Tobi Lakmaker, Rachida Lamrabet, en ik zou zo nog wel even door kunnen gaan. De enige mogelijke verklaring voor deze kennelijk onuitputtelijke voorraad zwakzinnigen, en ik ben hier echt van overtuigd, is dat er ergens in Nederland een hele diepe put is, waar, zodra er weer zo nodig een nieuw boek moet worden uitgegeven bij Das Mag of Ambo|Anthos, een gebocheld mannetje aan een grote bel klingelt. Bij het horen van dat geluid stroomt een golf van mongolen vanuit een gangenstelsel op de bodem de put in, en begint verwoed over elkaar heen omhoog te klimmen. De mongool die als eerste boven komt wordt door het mannetje meegenomen, en is uitverkoren om het nieuwe boek te schrijven. De rest wordt weer terug in de mongolenput geduwd door een grote metalen deksel.

Als u een Nederlands boek kent dat niet valt in te delen in bovenstaande categorieën, is het mogelijk dat dat een goed boek is. Veel waarschijnlijker, wel, is dat het zo’n slecht boek is dat het helemaal niet telt als literatuur. Soms krijg ik van iemand de vraag van welk genre boeken ik hou. Dan weet ik meteen dat ik met een ongelofelijke debiel te maken heb. De lol van boeken zit niet in het genre. Als ik zeg dat ik gewoon literatuur lees, krijg ik ‘ja, maar welk genre literatuur dan’. Terwijl iedereen die af en toe een goed boek leest weet dat alleen slechte boeken een genre hebben, zoals fantasy, of thrillers.

Ik had het hierboven al over de wens om gewoon een leuk verhaal te lezen. De grote misère van literatuur in Nederland is dat geen enkele van de uitgelichte categorieën in die toch wel bescheiden wens kan voorzien. Onze martelgang is niet alleen uitzichtloos, maar kent ook weinig variatie. We krijgen de keuze tussen nagels trekken, vingerkootjes hakken en waterboarden. Ik ben klaar om mijn martelaars de waarheid te vertellen.

WF

Als je neus, zoals Pinokkio, zou groeien wanneer je liegt, dan zou Eva Eikhout, schrijver van Dit is geen boek van een meisje zonder armen & benen, de enige persoon op aarde zijn wier neus langer is dan haar armen en benen. Ze is namelijk wél gewoon een meisje zonder armen en benen. Overal, enfin bij wijze van spreken, wordt bedrog gestraft, zeker valsheid in geschrifte; ook − bij uitstek − in PC. Sinds het begin maken wij daarin geen uitzondering voor zichtbaar gehandicapten; vorig nummer publiceerden we nog een stuk over Jan Kuitenbrouwer.

Je gaat je afvragen waar Eikhout nog meer over liegt, als dit de titel van haar boek is. Is ze wel echt een presentatrice, bijvoorbeeld? Tenzij er nog een andere blonde vrouw zonder ledematen en, veel vervelender, mét een Brabants accent rondhobbelt op het Youtube-kanaal van NPO 3, lijkt dat wel te kloppen. En komt ze dan wel echt uit Groesbeek, een dorpje ten zuidoosten van Nijmegen? Ook dat moet bijna wel, want niemand die liegt over zijn geboorteplaats zou dan kiezen voor Groesbeek. Misschien alleen als hij binnen probeert te komen bij een etnisch profilerende katholieke bordspelletjesvereniging.

Het is een grote geruststelling dat die laatste redenering geldt voor Eikhouts gehele boek: alles dat ze daarin vertelt is zo ontzettend saai dat het gewoon niet verzonnen kán zijn. Eikhout schreef het over haar eigen leven, maar lijkt daarbij te zijn vergeten dat niet elke banale kutanekdote interessant wordt alleen omdat haar lichamelijke afstomping toevallig haar geestelijke evenaart.

Zo is er het hoofdstuk ‘De ijskrabber’, waarin Eikhout vertelt over de keer dat een man voor haar de ramen van haar auto ijsvrij maakte. Dat doet hij met een ‘stoïcijns gezicht’, en als Eikhout haar raam open wil rollen om hem te bedanken, ‘hapert dat door de kou een beetje.’ Dat eerste is een cliché en dat tweede onzin: inderdaad stelt alleen haar uitzonderlijke domheid Eikhout af en toe in staat om origineel te zijn. ‘Bedankt!’, kan ze nog maar net naar hem roepen, waarna zij ook wegrijdt, ‘nog een beetje beduusd.’ Het is allemaal oppervlakkiger dan een landkaart. ‘Op het werk vertel ik hoe mijn faith in humanity een paar levels is gestegen.’ Waarom ‘faith in humanity’ wel gecursiveerd is en ‘levels’ niet, weet alleen Eikhouts bureauredacteur, die, zo lijkt het, meer met cijfers heeft dan met letters.

Het mag sympathiek heten dat Eikhout zich, blijkens de titel van haar boek, lijkt te hebben willen hoeden voor de autofictieval: denken dat je een interessant boek kan schrijven alleen omdat je tot een specifieke combinatie van minderheden behoort. Het is jammer dat haar totale gebrek aan talent bewijst dat alleen al het feit dat ze naast vrouw ook nog gehandicapt is genoeg was voor de harpijen van Lebowski om haar een boekcontract aan te bieden. In een interview met Het Parool vertelt Eikhout hoe dat is verlopen: ‘Ik was gevraagd om een boek te schrijven, en bij de eerste meeting zei ik: ik ga geen boek schrijven over een meisje zonder armen en benen, hoor. Toen zei de redacteur: “Dat is de titel!”’ Het is misschien maar goed dat iemand die zo snel haar morele principes overboord gooit fysiek niet in staat is om een gashendel over te halen.

De redacteuren van Lebowski mogen dus een stel aasgieren zijn; Eikhout zelf is ook zeker niet onschuldig. Uiteindelijk is zij degene die zich uitspreekt tegen validisme − maar dan wel alleen als het haar uitkomt. Ze heeft er bijvoorbeeld geen problemen mee om handicaps te gebruiken als scheldwoord, zolang die maar mentaal zijn: ‘Ik weet dat je hier in Amsterdam overal maar 30 kilometer per uur mag rijden. Een slakkengang vind ik het, ik erger me dood aan mensen die 30 rijden. Dan denk ik: doe niet zo debiel, joh.’ Ja, en dan denk ik: loop even door, lillikutter.

Het is niet echt een verrassing dat Eva Eikhout niet over de basale intelligentie beschikt die haar in staat zou stellen haar eigen redenering een keer door te trekken. Ik bedoel, ze is presentatrice voor het Youtubekanaal van de NPO, waar ze programma’s maakt voor kinderen die niet slim genoeg zijn voor TikTok en niet cool genoeg voor Instagram. Maar ja, die kinderen hebben tenminste ledematen. Die kunnen zich later in ieder geval nog nuttig maken door een fiets in elkaar te lassen. Aan Eva Eikhout, daarentegen, hebben we helemaal niets.

WF

Dit is geen boek van een meisje zonder armen & benen, Eva Eikhout. Lebowski, €22,99

Julien Althuisius klinkt u misschien in de oren als een verzonnen naam – maar dat zijn alle namen, sukkel. U kunt beter zeggen dat Julien Althuisius klinkt als een naam die verzonnen is door Harry Mulisch, voor een romanpersonage dat op een bedlegerige septemberochtend aan zijn anus krabt om er dan achter te komen dat zich daarin een opgerolde schatkaart voor een scheepswrak ergens in de Bermudadriehoek bevindt. En voor de jonge lezers die niet weten wie Harry Mulisch was: denk aan een soort Joost de Vries met minder kapsones.

En, voor de lezers die niet weten wie Julien Althuisius is: dat is een columnist bij de Volkskrant. Nooit een goed teken, natuurlijk, en alsof één Sylvia Witteman nog niet genoeg is schrijft Althuisius ook columns ‘over het dagelijks leven’, steevast met minstens één van de drie elementen uit de volgende triviale trifecta: gênante situaties in de tram die nooit gebeurd zijn; sociaal voyeurisme in de rij van de supermarkt; en anekdotes met de kinderen aan de ontbijttafel, die altijd besloten moeten worden met het mierzoete besef dat we toch wel van ze houden, hoe mislukt ze ook zijn. Lijkt me overigens logisch: het zijn je kinderen. Ik mag hopen dat je nog van ze houdt als ze meer met de kat knuffelen dan met jou – dat maakt je nog geen goede vader. 

Het echte probleem met dit soort columns is natuurlijk niet eens bovengenoemd feelgood-cliché. Het is zelfs niet zinnen als ‘Deze dikke laag gelijkmatig uitgesmeerd ongemak vindt plaats met wederzijds en stilzwijgend begrip’ en ‘Het was niet de emotie in haar gezicht die me raakte, maar het gebrek daaraan’. Het echte probleem is dat de kinderen van Julien Althuisius mij geen kanker kunnen schelen. Ze mogen wat mij betreft vandaag te pletter storten als dat betekent dat ik die compleet van enig wenkbrauwhaar verstoken rotkop nooit meer hoef te zien bij de column van de dag. Meneer lijkt wel het eerste testsubject voor een experimentele, zeer plaatselijke chemokuur voor oogkanker. 

Een ander bloed onder mijn afgekloven nagels vandaan halend ticje van Althuisius, dat hij overigens deelt met belletjelellende lellebellen als Marja Pruis en Niña Weijers, is dat hij, als hij in zijn columns schrijft over bekende mensen, altijd onnodig vaag doet over wie het nu betreft. ‘Waarschijnlijk wilde ik stoer doen, of grappig, of in ieder geval iets om maar enigszins in het gevlei te komen bij deze schrijver, die een van de meest gewaardeerde is in Nederland, die al literaire prijzen won toen ik nog ingestopt werd door mijn moeder; die ik bewonder, al is het alleen maar omdat ze zo ongegeneerd zichzelf is.’ Zeg, voor wie doet Althuisius dit nou eigenlijk? In elk geval niet voor de 99% van de Nederlandse bevolking die helemaal niet wil weten wier hielen Althuisius nu weer heeft liggen likken. En de rest raakt alleen maar gefrustreerd, omdat ze dacht dat ze kinderachtige rebussen voorgoed op de basisschool had achtergelaten. 

Maar, goed dan, ere wie ere toekomt: zelfs Julien Althuisius breekt zo nu en dan met de vaste vorm van columns van de dag. Zo geeft hij af en toe ook zonder anekdotische aanleiding zijn mening over moderne maatschappelijke fenomenen. En dan kan hij nog wel eens fel uit de hoek komen. Zo moeten er tribunalen komen, onder andere ‘voor mensen die het woord “eyecatcher” gebruiken. Voor mensen die het woord “boevenpad” gebruiken, voor mensen die about last night zeggen; of gamechanger.’ Tribunalen voor mensen met lelijk taalgebruik; dat klinkt als kantoorhumor. En dat klopt, want Althuisius blijkt de grap te hebben overgenomen van een collega. Dat het allemaal dus toch weer voortkomt uit een gaapverwekkende anekdote, kunnen we hem nog wel vergeven. Wat we hem daarentegen niet kunnen vergeven is de gruwelijke denkfout dat het op enigerlei wijze interessant of intelligent is om een hekel te hebben aan dit soort taalverschijnselen. Meer mensen, en dan met name mensen die in kantoren werken, lijken te denken dat liefde voor taal inhoudt dat je een lekker warm gevoel in je buik krijgt als je een alliteratie leest. Gewoon een keer een fatsoenlijk boek lezen, ho maar.

Snoeverij is het dus, maar ook hypocrisie. Dat Althuisius’ ludieke taalvoorkeuren op niets anders zijn gebaseerd dan de dikke eelthuid van zijn voorhoofd, bewijst een van zijn andere stukken. Daarin noemt hij de inbreker van zijn auto ‘Een onverlaat. Een snoodaard. Een spitsboef’. Als dit geen woorden van de categorie ‘boevenpad’ zijn, is het zelfbewustzijn van Julien Althuisius niet van de categorie meelworm. 

En dat dat laatste wel degelijk zo is, demonstreert Althuisius ten slotte graag nog eens zelf, in een nog recentere column. ‘Mijn trainers benaderen zaktraining als een voorbereiding op een echt gevecht’, schrijft hij, oprecht verbaasd. Maar Julien, wat is een training anders dan een voorbereiding op een echte situatie? Misschien is dat anders voor Julien Althuisius, en heeft hij, na het halen van zijn zwemdiploma, nooit meer een voet in een zwembad gezet. Het zou ook meteen zijn columns verklaren: sinds hij in groep drie leerde schrijven, heeft hij nooit meer een normale zin op papier gezet. 

WF

Op het moment van schrijven ontbeert de redactie weer een brave meeloper aan wiens tandenrij ik mijn biertjes open kan klikken. Toen ik Meeloper van Sytske Frederika van Koeveringe in de boekhandel zag liggen, hoopte ik dan ook op een open sollicitatie. Totdat ik de eerste paar zinnen las. ‘Aangenaam, mijn naam is Sien, al twijfel ik of ik mijn naam daadwerkelijk ben, want wanneer ben je je naam, alleen omdat die je gegeven is of omdat je langzaam in je naam groeit? Mocht dat laatste het geval zijn, dan kun je toch nooit maar één naam blijven? Elk mens belandt in verschillende periodes en in andere fases van haar leven.’ Jeetje.

Sien, de verteller van Meeloper, denkt veel na. Dat is niet mijn mening, maar die van Sien: ‘Naast dat wat je ziet, is het goed om te weten dat ik van denken houd, dat dát is wat ik het liefst doe.’ Niet alleen is het nogal stom om een personage zelf zo haar eigenschappen te laten beschrijven − stel je voor dat Gregor Samsa de lezer vooraf waarschuwde dat hij nogal Kafkaësk zou kunnen reageren op een eventuele metamorfose −, maar daar komt bij dat iedereen dat van zichzelf denkt; iedereen vindt zichzelf een overthinker, een piekeraar, iedereen heeft een zelfgediagnosticeerde angststoornis. Als je Biesheuvel leest weet je opeens dat dat allemaal wel meevalt, maar Sien heeft geen Biesheuvel gelezen, en Sytske Frederika van Koeveringe al helemaal niet.

Een van de vele gevaren van autofictie is dat lezers de schrijver gaan verwarren met het personage. Die fout maakte ook Marja Pruis: ‘Ik denk wel eens: je kunt ook te veel nadenken. Sytske Frederika van Koeveringe bewijst het tegendeel’, schreef zij in een recensie voor De Groene Amsterdammer. Grappig dat zijzelf dan weer het tegendeel van het tegendeel bewijst door zoiets doms te denken. Nee, Marja, dat is dus Sien, die zo veel nadenkt, niet Sytske. Integendeel: alles wijst erop dat Sytske Frederika van Koeveringe, en dit is de laatste keer dat ik die debiel lange naam volledig uitschrijf, helemaal niet zo veel nadenkt.

Van Koeveringe schrijft toevallig ook voor De Groene Amsterdammer, en het is niet precies de ‘gedurfde, diepgravende onderzoeksjournalistiek’ die de redactie van de Groene Amsterdammer graag met De Groene Amsterdammer associeert: ‘Sinds kort zit ik op voetbal, ik begrijp er de ballen van – woordgrap, grappig – maar vind het geniaal! Ik ben vooral gevallen voor de beweging van de armen. Zodra de mens achter een bal aan holt, kronkelen de armen zich in de meest onverwachte hoeken. Al geniet ik ook van de snelheid van de benen, het misleidende dat er in deze sport zit, die technieken, de beslissende uitgesproken taal. Love de regels – die ik nog niet begrijp –, de witte lijnen als bij een tekening, de vlakte, dat frisgroene veld dat tegen de oneindige hemel kaatst en de boomtoppen die overgaan in de voorbij trekkende wolken.’ Dat je ‘voorbijtrekkende’ aan elkaar hoort te schrijven is nog wel het minst gênante aspect van dit stukje tekst. Zo te lezen voetbalt Van Koeveringe niet alleen mee met de F-jes, maar zit ze ook bij hen op schrijfles. 

Ik had het niet weer over De Groene Amsterdammer willen hebben, echt niet, maar er dringt zich een vraag op waar ik niet omheen kan: hoe komt zo iemand in godsnaam bij De Groene terecht? Bedenk: dit is nog maar één van de vele voorbeelden. De volgende woorden zijn ook gewoon echt gepubliceerd: ‘In “kanker” zit ook het woord “kan”. Dus “ik kan”, een klein stapje verder en ik ben bij “kunnen”. Dus ik kan zeggen: “Jaaaaa ik heb een tijdje borstkanker gehad, maar heb met een beetje geluk nog een heel leven voor me, dus dit wil ik dan ook in al haar facetten aangaan.”’ Het lijkt erop dat borstkanker nog wel het minste van Sytske’s problemen is. In dit stadium kun je mij niet meer wijsmaken dat ze niet daadwerkelijk laagbelaafd is. Twee maal ‘niet’ in de zin is misschien verwarrend, dus ik zal het nog een keer anders verwoorden: Van Koeveringe is achterlijker dan een goed gevulde Noodbus. Dus hoe komt ze dan terecht bij De Groene? 

Het kwartje viel toen ik in Meeloper las dat Sien een lesbienne is. Ik zei al dat één van de gevaren van autofictie is dat je het personage gaat verwarren met de schrijver, maar allicht is dat meer de schuld van de schrijver dan van de lezer. Want, wat bleek natuurlijk: Sytske is zelf ook een lesbienne. Nu is het algemeen bekend dat Marja Pruis een harem om zich heen verzamelt van slecht schrijvende lesbiennes; Maartje Wortel en Niña Weijers zijn de bekende voorbeelden van auteurs die het zonder een beetje hulp echt niet hadden gered. Die laatste heeft een boek geschreven dat zelfs voor de bevolking van Almere beneden niveau is, bedoel ik maar. Ik kan alleen maar gissen naar de redenen dat een getrouwde, zogeheten heteroseksuele vrouw zo’n harem verzamelt, maar duidelijk is wel dat Van Koeveringe gewoon de laatste aansluiter is bij dit rijtje mislukte bijvrouwen. 

Met al dat gedoe zou ik bijna vergeten het nog over dat boek te hebben. Laat ik het inhoudelijke deel van mijn stuk kort houden. Meeloper is een heel slecht boek; het slechtste dat ik dit jaar heb gelezen, en ik heb ook al R.F. Kuang, Heleen van Royen en Tomas Ross achter de kiezen. Er staan veel fouten in (raad de uitgeverij), ongeveer elke zin is lelijk, het enige round character is die onnozele kut van een hoofdpersonage, en het gaat allemaal totaal nergens over. Het boek is één grote leeghoofdige zucht. Het leven ook. Niet in het algemeen, maar dat van Van Koeveringe, natuurlijk.

Meeloper, Sytske Frederika van Koeveringe. Atlas Contact, €22,99

Archief